[Beklijven]
BEKLIJVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en klijven: ik beklijfde, heb beklijfd. Vast en bestendig zijn, voordduren: eene plant, die dikwijls verzet wordt, beklijft niet. Voorspoedig zijn: hun opzet zal niet beklijven. Beklijven is, eigenlijk, zoo veel als bekleven, vast blijven.