[Bekleeden]
BEKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en kleeden: ik bekleedde, heb bekleed. Met een kleed bedekken, overtrekken: stoelen met fluweel bekleeden. Overdr., beschieten: eenen muur met houtwerk bekleeden. - Met iets, als met een kleed, versieren: die 't veld met gras bekleedt. - Bedienen, waarnemen: een ambt bekleeden. Vervullen: iemands plaats bekleeden. Met woorden opsieren: hij weet de zaak zoo te bekleeden. Van hier ook bekleeder, bekleeding, bekleedsel, in al de genoemde beteekenissen.