[Bekennen]
BEKENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en kennen: ik bekende, heb bekend. Bekend maken, in eenen bijbelschen zin: Kristus bekennen. Belijden, toestemmen bijzonder van misdrijven en gebreken: schuld bekennen - hij heeft den diefstal reeds bekend. Onderscheiden: hij was zoo ver van mij af, dat ik hem niet kon bekennen. Bijliggen, vleeschlijke gemeenschap hebben: eene vrouw bekennen. Troef bekennen, de kleur bekennen, in het kaartspel, troef, of eene kaart van dezelfde kleur bijspelen. Van bekennen, voor kennen, is nog het verled. deelw. bekend, openbaar: eene bekende zaak - het is bekend. Van het verled. deelw. bekend is ook bekende, zelfstandig gebruikt, in het meerv. bekenden: vrienden en bekenden. Van hier ook bekend maken,