[Bekeeren]
BEKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en keeren: ik bekeerde, heb bekeerd. Tot verbetering des levens brengen: iemand bekeeren - zich bekeeren. Ouwl. werd dit woord ook in eenen kwaden zin gebezigd, b.v.: bekeeren tot ongeloovigheid. Zoo ook zich bekeeren, voor het eenvoudige zich keeren, of ergens naar toe gaan: werwaerts dat ghi u bekeert. Seghel. Van hier ook bekeerer, bekeering, bekeerlijk, bekeerlijkheid.