[Beker]
BEKER, z.n., m., des bekers, of van den beker; meerv. bekers. Drinkvat: eenen beker eischende. Hooft. Veel van den beker houden, den drank beminnen. Den beker ligten, drinken.
Sommigen vinden den oorsprong van dit woord in buik, zijnde beker zoo veel als gebuikt vat; anderen, als Tenk. in bak, en stellen de rede der benaming in de holligheid.