[Bejammeren]
BEJAMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en jammeren: ik bejammerde, heb bejammerd. Zijn jammer over iets laten blijken - met woorden en gebaren beklagen: iemand bejammeren. Dat is te bejammeren. Van hier ook bejammerenswaardig, bijv. naamw. en bijw., hetgeen dat verdient bejammerd te worden; en bejammerenswaardigheid.