[Bejagen]
BEJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en jagen: ik bejoeg, heb bejaagd. Naar iets trachten: zijn bijzonder voordeel bejagen. Verkrijgen: en d'ander soude tweemaal soo veel bejaghen. J. Moerm. Van hier ook bejager, bejaging.