Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bejag] BEJAG, z.n., o., des bejags, of van het bejag; zonder meerv. Van bejagen. Zooveel als bejaging, najaging van iets, waarnaar men driftig haakt: hier rust de ziel van 't ijdele bejagh. Vond. In beiach van ghelde, (tot geldgewin) Byb. 1477. Vorige Volgende