[Behaaglijk]
BEHAAGLIJK, bijv. naamw. en bijw., behaaglijker, behaaglijkst. Behagen verwekkende, aangenaam: hij is een behaaglijk man - hij weet zich overal behaaglijk te maken. Van hier ook behaaglijkheid, oudt. gebruiklijk voor schoonheid: wivelike behagelijckheit. Bye. 477 - en voor sieraad: met allerley behaechlijcheyt omhangen. Cl. Sp. Zie lijk en heid.