[Begunstigen]
BEGUNSTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en gunstigen, van gunst: ik begunstigde, heb begunstigd. Gunst bewijzen: iemand met iets begunstigen. In eene uitgestrektere beteekenis, voordeelig zijn: de omstandigheden hebben mijn oogmerk zeer begunstigd. Van hier ook begunstiger, begunstiging, begunstigster. Begunstigen is, eigenlijk, het voordd. werkw. van het in onbruik geraakte begunsten.