[Begrazen]
BEGRAZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en grazen, van gras: ik begraasde, heb begraasd. Met gras bedekken; doch het verled. deelw. begraasd is alleen in gebruik: begraasde heuvelen. Bij Kil. vindt men begrasde boter, waarvoor wij grasboter gebruiken,