[Begeven]
BEGEVEN, bedr. werkw., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en geven: ik begaf, heb begeven. Schenken: een ambt begeven. - Zich aan eene andere plaats vervoegen: zich naar Amsteldam, naar huis, in het veld, op het land, uit de stad, in gevaar, op de vlugt, in een klooster, op den weg, ter rust, in den echt enz. begeven. - Verlaten: ik zal u niet begeven - de moed begeeft mij. Dat touw zal u begeven, zal breken. Van hier ook begever, begeving.