[Begenadigen]
BEGENADIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en genadigen, van genade: ik begenadigde, heb begenadigd. Genade bewijzen: eenen kwaaddoener begenadigen, de verdiende straf, uit genade, kwijtschelden. Van hier ook begenadiging.