[Begeerlijk]
BEGEERLIJK, bijv. naamw. en bijw., begeerlijker, begeerlijkst. Het geen, dat begeerd, of verlangd, kan en mag worden: eene begeerlijke zaak, al wat aan hem is, is zeer begeerlijk. - Hebzuchtig, inhalig: een begeerlijk mensch, hij is al te begeerlijk. Van hier ook begeerlijkheid. Zie lijk en heid.