[Bedwingen]
BEDWINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en dwingen: ik bedwong, heb bedwongen. Door dwang onder zijn geweld brengen: zijnen vijand bedwingen. Intoomen, inhouden: zich zelven - zijne hartstochten, bedwingen. Van hier ook bedwinger, bedwingster.