[Bedwelmen]
BEDWELMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het verouderde dwelmen, moesogoth. dwalmon, suffen, niet wijs zijn: ik bedwelmde, heb bedwelmd. Het hoofd doen draaijen, verwarren, buiten zich zelven brengen: die tijding bedwelmde mij geheel. Van hier ook bedwelmdheid, bedwelming.