[Bedrinken]
BEDRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en drinken: ik bedronk, heb bedronken. Dronken maken: iemand, zich bedrinken.
Notker. gebruikt, voor bedrinken, irtrenchen, Tatian. foltrincan, en bij Ottfried is iruuinen, door wijn dronken maken.