[Bedrillen]
BEDRILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en drillen: ik bedrilde, heb bedrild. Doen dreunen:
Niet om in kar of koets de straten te bedrillen. J. d. Dekker.
In den gemeenen spreektrant, wordt bedrillen ook voor bestieren, zich bemoeijen, genomen: ik zal dat wel bedrillen. Van hier bedriller, bedrilster, bedrilling. Ook bedrilal, hetzelfde als bedrijfal.