[Bedienen]
BEDIENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en dienen: ik bediende, heb bediend. Eigenlijk, dienst doen, ten dienst staan: iemand aan de tafel bedienen. Waarnemen, bekleeden: een ambt bedienen. Zich van iets bedienen, gebruik van iets maken. Omtrent zekere voorwerpen het noodige verrigten, doch slechts in eenige gevallen, b.v.: de kanonnen werden wel bediend. Van hier ook bedienaar: een bedienaar des godlijken woords, - bediening.