[Bedijen]
BEDIJEN, (oul. bedijden) ook gedijen, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en dijen, (oul. worden) toenemen, zich uitzetten: ik bedijde (bedijdde, van bedijden), heb bedijd: onregtvaardig goed bedijt niet. Haar dartelheit bedijt, bij 's armen bloed en tranen. Vond.