BEDELVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en delven: ik bedolf, heb bedolven. Met aarde bedekken, begraven. Het verleden deelw. bedolven is meest in gebruik, en wel overdragtig: in eenen diepen slaap bedolven liggen - de wereld ligt bedolven in onwetendheid.