[Bedeelen]
BEDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en deelen: ik bedeelde, heb bedeeld. Ten deel laten worden: ik heb hem van het mijne rijklijk bedeeld. In eene ruimere beteekenis zegt men bedeeld worden, voor, uit de armenkas onderhouden worden. Van hier ook bedeelaar, bedeeler, bedeeling; doch doorgaands alleen in de laatste beteekenis, b.v. iemands bedeeling vermeerderen, inhouden enz.