[Bedeesd]
BEDEESD, bijv. naamw. en bijw., bedeesder, bedeesdst. Verschrikt, ontsteld: een bedeesd mensch. Als bijw. hij zag er bedeesd uit - bedeesd maken. Jammerlijk bedeest en bevreest. Vollenh. Van hier ook bedeesdheid.
Bedeesd was oul. ook bedaesd, van het verouderde daesen, bij Kil. delirare, insanire, phantasmate turbari.