[Bedaren]
BEDAREN, onz. werkw., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het verouderde daren, darren: ik bedaarde, ben bedaard. Stil worden, tot zich zelven komen: eindelijk begon hij te bedaren - het weder is bedaard. Het verled. deelw. bedaard, als een bijv. naamw. gebezigd, heeft doorgaands de beteekenis van eene stille levenswijs en zachte gemoedsgesteldheid: hij is een bedaard man, een bedaard jongeling. Men kan, bij zulke aantijgingen, naauwlijks, bedaard blijven. Bedaren wordt ook, somwijlen, als bedrijvend gebruikt: niets kan hun angst bedaren. N. Versteeg. (Hij) bedaart haar toorn. Hoogvl.