[Bedauwen]
BEDAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en dauwen: ik bedauwde, heb bedauwd. Met dauw bevochtigen, in welke beteekenis het verled. deelw. bedauwd meest in gebruik is: bedauwde velden - het land is nat bedauwd. Figuurlijk, inzonderheid bij de Dichters: met zegen bedauwen. Voor bedauwen, zegt en schrijft men ook somwijlen, bedouwen: dat u Gods gunst bedouwe. Poot.