[Bedanken]
BEDANKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en danken: ik bedankte, heb bedankt. Dankzeggen: ik bedankte hem voor zijne gedane diensten. Beleefdlijk afslaan: hij bood mij zijne medewerking aan, maar ik bedankte hem. Ook in de beteekenis van afdanken, uit den dienst ontslaan: hij heeft drie van zijne dienstboden bedankt. Van hier ook bedanking.