[Bazuinen]
BAZUINEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik bazuinde, heb gebazuind. Met de bazuin blazen. Onzijd., met hebben: morgen zullen wij bazuinen. Bedrijv., doch in eenen figuurlijken zin, voor met luide stem bekend maken: iemands heldendaden bazuinen; in welk geval, doorgaands uitbazuinen gebezigd wordt.