Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
werkwoorden, bij welken het gevoegd wordt, nimmer verlaat; terwijl die werkwoorden het gewone ge, in den verledenen tijd, niet aannemen, als beminnen, bemind, bestrijken, bestreken enz. De onzijdige werkwoorden nemen, wanneer het voorzetsel be voor dezelven geplaatst wordt, eene werkende beteekenis aan, als lagchen, iemand belagchen, slapen, beslapen, enz. Door middel van dit voorzetsel, worden, somwijlen, werkwoorden van naamwoorden gevormd. Van zelfst. naamwoorden, b.v. bloem, dijk, enz. bebloemen, bedijken enz. Insgelijks van bijv. naamwoorden, b.v. groot, vochtig, vrij enz. begrooten, bevochtigen, bevrijen. Wijders dient het voorzetsel be, bij een werkwoord geplaatst, om eene kragtige stijving van de bewerking aanteduiden, en zegt zoo veel als: ten volle, of, van alle zijden, als: bedenken, beloopen - een stuk papier beschrijven - eenen akker bezaaijen - met zout bestrooijen enz. Dit be maakt ook, even als de voorzetsels ge, ont en ver, achter het zakelijke deel van een werkwoord geplaatst, met weglating van den staart, dat worteldeel tot een zelfst. naamw. van het onzijdige geslacht, van gelijke waarde, als de onbepaalde wijs van het werkw., b.v.: beloop, bereik enz. Eindelijk moet nog aangemerkt worden, dat dit voorzetsel, somtijds, de e verliest, en tot eene lettergreep, met het zakelijke deel des woords zamenvloeit, als blijkt uit bang, barmhartig, biecht, blijven enz. |
|