[Barmhartig]
BARMHARTIG, bijv. naamw. en bijw., barmhartiger, barmhartigst. Medelijdend jegens eenen ellendigen: hij is een barmhartig mensch. Barmhartigheid verdienend, doch alleenlijk, in eene vertrouwlijke verkeering en al scherisende: hij is een barmhartige ruiter - hij ziet er barmhartig uit.
Angels. earmheort, zweed. barmhertig, deen. barmhiertig, bij de Franken en Alemannen armherze.
Men heeft het over de afkomst van de eerste helft dezes woords in het geheel niet eens kunnen worden. Sommigen leiden het van het oude barm, voor schoot, anderen van een verdicht woord barm voor klein, anderen van barm voor warm, wederom anderen van barmen, voor bearmen, omarmen, en nog anderen van arm af, welk weleer goed en genadig zou beteekend hebben. Intusschen is het woord barmhartig niets anders, dan eene letterlijke overzetting van het latijnsche misericors. De nederduitsche taal was, gelijk alle anderen, in hare kindschheid, zeer arm ten aanzien van woorden, welken zedenlijke onderwerpen aanduiden. De eerste Kristenleeraars zochten zich daarom met letterlijke overzettingen der latinsche uitdrukkingen te helpen. Het woord barmhartig is een der meenigvuldige voorbeelden hiervan. Dewijl miser arm betee-