[Barnen]
BARNEN, (bernen) bedr. en onz. werkw. Ik barnde, heb gebarnd. Hetzelfde als branden, welk laatste echter, in eenen eigenlijken zin, doorgaands, gebruikt wordt. In eene figuurlijke beteekenis, b.v. van gevaren gesproken, wordt, meestal, barnen gebezigd: in 't barnen van 't gevaar. Zie branden.