[Baren]
BAREN, (oul. ook beren, beeren), bedr. w., gelijkvl. Ik baarde, heb ge[b]aard. Ter wereld brengen: eenen zoon baren. Van hier barensnood, baring. In eene ruimere beteekenis, voor veroorzaken, voordbrengen: hij heeft mij veel verdriet gebaard. Natuur baart den dichter. Vond.
Dit woord, dat zeer oud, en met het alem. peran, goth. bairan, zweed. baera, deen. bäre, angels. baeran, eng. to bear, lat. ferre, en gr. Φερειν, eenerlei is, wordt bij ons, tegenwoordig, in geene andere, dan de genoemde beteekenissen gebruikt, schoon het, weleer, ook in den zin van toonen, of vertoonen, gedragen, of gebaar maken, geluid geven, of schreeuwen, en genieten, of in gebruik hebben, plagt gebezigd te worden.