[Barbaar]
BARBAAR, z.n., m., des barbaars, of van den barbaar; meerv. barbaren. Eigenlijk, een buitenlander, vreemdeling; iemand, die eene andere taal spreekt, en andere zeden en gewoonten heeft, in welke beteekenis dit woord bij de Grieken en Romeinen gebruiklijk geweest is. Dan, daar alle oude Volkeren, buiten de Grieken en Romeinen, diestijds, ruuw, woest, waren, zoo wordt dit woord, ook, in eenen figuurlijken zin gebruikt, om daarmede niet alleen een wild, woest, onbeschaafd, maar ook, en hoofdzaaklijk, een hard, wreed mensch aanteduiden: hij is een regte barbaar. Van hier ook barbarij, voor een door wilde, onbeschaafde menschen bewoond land, ook voor onwetendheid, onbeschaafdheid, en eindelijk voor iedere slechte, onmenschlijke daad
Volgends Martin. is het van het chald. bara, dat buiten, naar buiten, beteekent, afkomstig. Wij hebben het van het lat. barbarus en het gr. βαρβαρος ontleend.