[Bar]
BAR, (oul. baar) bijv. naamw. en bijw., barrer, barder, barst. Open, bloot, geheel: barre hei, rots enz., niets dan hei, rots enz. Koud, schraal, onaangenaam: bar weer. Van hier ook barheid. Zie baar.
Van bar, bloot, komt barvoets, blootvoets, barvoeter, een blootvoets gaande munnik, ook barvoetbroeder genoemd.