[Bankerot]
BANKEROT, bankrot, bankeroet, bankroet, z.n., o., des bankerots, of van het bankerot, meerv. bankerotten. Bankbreuk: een bankerot maken - het is een bankerot van honderd duizend guldens.
Ook wordt het, als een bijw. gebezigd, in de spreekwijzen bankerot zijn, gaan, spelen enz.
Van hier ook bankerottier, een bankbreukige.
Al deze woorden zijn uit het italiaansche bancorotto ontleend, welk eigenlijk eene gebrokene wisselbank beteekent, en, in die taal, in den boven genoemden zin, gebruikt wordt. Naar het fr. banquerout spreekt men dit woord bij ons ook dikwerf bankeroet uit.