[Banken]
BANKEN, onz. w., gelijkvl. Ik bankte, heb gebankt. Van bank. Eigenlijk, aan de tafel zitten, eten en drinken, hetzelfde als tafelen: hoe wilmer tavond bancken. Brederode. Thands is het, in den gemeenen spreektrant, gebruiklijk, voor zich ophouden, vertoeven: hij zal daar niet lang banken, en voor spelen, of zijn geld, door zeker dobbelspel, wagen: ik heb tien dukaten met banken verloren.