Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
gen, om zijne schulden te betalen, en de openlijke uitbersting dezer omstandigheid. Van hier het bijv. naamw. en bijw. bankbreukig, voor, tot zulk een onvermogen gebragt. Doch voor dit alles verkiest het gebruik het van elders ontleende bankeroet. Zie hetzelve. J. Lublink, de Jonge, acht kasbreuk beter dan bankbreuk, dewijl het woord bank wel de openbare bewaarplaats van gelden, maar niet de kas van bijzondere personen beteekent. |
|