[Bankaard]
BANKAARD, z.n., m., des bankaards, of van den bankaard; meerv. bankaarden. Van bank en aard, bij inkrimping erd, bankerd. Dit woord komt bij Kil. voor, en is bij de Gelderschen nog in gebruik, in den zin van een onecht kind. Met deze benaming wordt, waarschijnlijk, op de plaats gedoeld, waar zulk een kind het aanwezen ontvangt; en bank wordt hier, als tegen het echte bed overgesteld, gebezigd. Bankaard, zegt Kil., non in lecto geniali, sed quovis scamno fortuito, a matre conceptus. Ook schijnt het poolsche Beckart, een hoerekind, met het ijsl. Beck, eene bank, verwant te wezen. Bankaard is, volgends Wachter., een onecht kind, wiens vader niet bekend is.