[Balsem]
BALSEM, z.n., m., des balsems, of van den balsem; meerv. (wanneer van verscheidene soorten gesproken wordt) balsems. Eigenlijk, de welriekende harst van den arabischen balsemboom: balsem van Gilead, van Mekka enz. Verder, alle welriekende zalf. Figuurlijk, alles, wat eenen aangenamen geur heeft, en zulk een aangename geur zelf: de bloemen wasemen balsem uit. Troost en opbeuring voor het gemoed, in eenen verhevenen stijl: welk eenen balsem hebben uwe redenen in mijn hart gegoten! - die in haar zielen goot den balsem van zijn leer. Vond.
Dit balsem, door Kiliaan onder de basterdwoorden geplaatst, is bij Ulphilas balsan, eng. balsam, balm, fr. baume, lat. balsamum, gr. βαλσαμον, van balessan, balsan, zijnde de arabische naam van den waren balsemboom.
Van hier ook balsemachtig, bijv. naamw., zie achtig, balsemboom, z. n, m., balsemgeur, z.n., m., balsemolie, z.n., vr. enz.