Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Balsemen] BALSEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik balsemde, heb gebalsemd. Met balsem, of andere welriekende harsten bestrijken, of opvullen; een lijk balsemen. Van hier balseming. Zie ing. Vorige Volgende