[Baljuw]
BALJUW, (Baaljuw, bailjuw), z.n., m., des baljuws, of van den baljuw; meerv. baljuws, baljuwen. Hoofdschout, drost.
Zeer verschillend zijn de gedachten omtrent de afstamming van dit woord. Sommigen willen, dat het, door letterverzetting, van het middeleeuwsche bajulare afkomstig is, welk niet slechts van hen, die als voogden voor weeskinderen zorgden, maar ook van zulken, die eenig ambt in den staat bekleedden, gebezigd werd. Anderen leiden het van het oude saksische bail, d.i. bijl, af, beteekenende baljuw (bailjuw), dan eenen ambtenaar, of regter, die het regt van den bijl, of het zwaard, heeft, om te straffen. Nog anderen vinden deszelfs oorsprong in het fr. baillif. Doch natuurlijker is de afleiding van ons oude baal, bail, d. i, hoofd, opperhoofd, waarvan dit baljuw, (baaljuw) gelijk ook het fr. bailli, baillif, door middel van het lat. balivus, zeer ligt kan gekomen zijn.
Van hier ook baljuwschap, het ambt van eenen baljuw. Zie schap.