Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bakker] BAKKER, z.n., m., des bakkers, of van den bakker; meerv. bakkers. Van bakken. Broodbakker, pastijbakker, suikerbakker enz. Van hier ook bakkerin, bakster. Angels. baecere, eng. baker, zweed. bakare, deen. bager, pool. Piekarsz. Vorige Volgende