[Bakken]
BAKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik bakte, (oul. biek en boek) heb gebakken. Bedrijv.: brood, vich enz. bakken. Overdragtiglijk wordt dit woord, in den gemeenen spreektrant, ook voor doen, verrigten, uitvoeren, enz. gebezigd: hij heeft mij bedrogen, maar ik zal het hem weer bakken - ik zal dat wel bakken. Iemand eene pots bakken, eenen trek spelen, spreekw. Het zal, dezen nacht, een koekje bakken, is eene, in het gemeene leven, gebruiklijke spreekwijs, voor sterk vriezen. Onzijd., niet het hulpw. hebben: het brood bakt reeds.
Volgends Wachter. hebben wij, in dit woord, welk bij Notker. pacchen, in het deen. bage, zweed. baka, angels. bacian, eng. to bake, pool. pieçe is, een overblijfsel van het frigische βέϰϰος.