Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Baffen] BAFFEN. (bassen) onz. w., gelijkvl. Ik bafte, heb gebaft. Van de honden. Baffen bootst het geluid na, welk de honden maken, en komt, daarin, met het gr. βαυζειν en het lat. baubare overeen. Vorige Volgende