[Baden]
BADEN, bedr. w., gelijkvl. Ik baadde, heb gebaad. Van bad. Eigenlijk het gansche ligchaam, of een groot gedeelte van hetzelve, in eene vloeistof wasschen. Zich baden. Ook wordt het onzijdig gebezigd, met weglating van den vierden naamval: baden, het bad gebruiken. Ik zal morgen baden. Figuurlijk: zich in het bloed der vijanden baden, veel bloed vergieten - zich in de weelde, in den wellust baden, zich daaraan geheel overgeven - zich in tranen baden, bitterlijk weenen.