[Bad]
BAD, z.n., o., des bads, of van het bad; meerv. baden. Eigenlijk, de vloeistof, waarin men zich baadt: een warm, koud bad - de baden gebruiken. Ook voor het gebruik van het bad: de Arts raadde hem het bad aan. Het bad der wedergeboorte beteekent, in den bijbelschen schrijfstijl, den doop. In het woord bloedbad heeft bad alleenlijk betrekking op de meenigte des vergotenen bloeds. Wijders wordt het gebezigd, in de beteekenis van het huis, of de kamer, waarin een bad is: naar het bad gaan - hier is het bad.
Verscheidene woorden zijn met dit bad zamengesteld, als badgeld, badhuis, badkleed, badknecht, badmantel, badstoof, enz.
Bij Kero pad, angels. baeth, eng. bath, zweed. bad. De Frigiers noemden het geen wij den naam van water geven ook βεδυ.