[Babbelen]
BABBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik babbelde, heb gebabbeld. Veel praten, snappen. Voorddur. werkw. van het verouderde babben, beuzelen. Ook wordt het voor kaauwen zonder tanden gebezigd. Huydecoper zegt, dat men voor dit babbelen beter babelen gebruikt. Zie len.