[Baanderheer]
BAANDERHEER, z.n., m., des baanderheeren, of van den baanderheer; meerv. baanderheeren. Wachter. en Huydec. nemen baanderheer voor iemand, die, oudtijds, de banier van zijn gewest droeg, in den gemeenen optogt tegen den vijand; en bij hen is derhalve Baanderheer (ook banderheer, banerheer, en, in den gemeenen spreektrant, banjerheer) zoo veel als banierheer. Kiliaan leidt het van bande, lat. banda, d.i. eene meenigte van krijgsvolk, ook een krijgsteeken, af.