glijbaan, sullebaan; ook baanveger, - baangeld. Eene effen gemaakte plaats, waar allerlei oefeningen verrigt worden; van hier kaatsbaan, kegelbaan, kolfbaan, lijnbaan, loopbaan, maliebaan, renbaan, rijbaan enz. Zie deze woorden. Figuurlijk drukt het woord baan, dikwerf, der menschen zedenlijke handelingen uit: voor mij op de regte baan - de baan der deugd.
Het verkleinwoord van baan is baantje. In den gemeenen spreektrant, wordt dit baantje ten aanzien van deze of gene bediening gebezigd, om daarmede aanteduiden, dat dezelve voordeelig is: het is een goed baantje. Zoo zegt men ook, in den zeedienst: voor een baantje dienst nemen - toen hij een half jaar aan boord geweest was, bezorgde ik hem een baantje.
Baan wordt, in de gemeenzame verkeering, ook voor lijnbaan genomen: in de baan werken. Van hier baander, (baner) - baanderij - baanspinder, (baanspinner) - baandraaijer, iemand, die het rad in de lijnbaan draait.
Hoogd. Bahn, zweed. ban, deen. Bane, volgends Adelung, van het oud noordsche bana, d.i. slaan, waarmede het gr. βαινω overeenkomt; want gaan is niets anders, dan de aarde met de voeten slaan. Deze vereeniging van denkbeelden had, in de eerste armoede der talen, niets zonderlings. In het fr. is chemin battu ook niet anders, dan een gebaande, effen weg.
Ook wordt het woord baan bij ons voor de breedte der stof gebezigd, waaruit sommige vrouwenkleederen bestaan: een rok van zes banen, enz.