[Baak]
BAAK, (ook baken), z.n., vr., der, of van de baak, meerv. baken. Een teeken voor de zeelieden, bestaande in eene op het water drijvende ton, of in palen, om voor de ondiepten, of gevaarlijke plaatsen, te waarschouwen. Ook een vuurtoren, zijnde een verhevene plaats, waarop, des nachts, eene brandende lantaarn gesteld wordt, om de haven aantewijzen. Dat de Koning bestevent en bezeilt heeft een andere baake. Hooft. Baken zetten, de baken verzetten. Figuurlijk: de baken zijn verzet, de zaken zijn veranderd - als het tij verloopt, verzet men de baken, (spreekw.) d.i. wanneer de omstandigheden veranderen, dan neemt men ook andere maatregelen. De baken komen uit, vertoonen zich - het geheim komt aan den dag, in den gemeenen spreektrant. Bij overdragt, wordt het gebezigd voor iemand, die anderen ten voorbeeld strekt: voor Wilhems dappren zoon, die heldre heldenbaeck. Vond. Van hier ook vraagbaak.
Hoogd. Bake, angels. beacn, eng. beacon.