[Baal]
BAAL, z.n., vr., der, of van de baal; meerv. balen. Een hoop in matten, linnen enz. zamengepakte waren, in tegenoverstelling van die waren, welken in vaten, kisten enz. gedaan worden: eene baal boeken, eene baal koffijboonen, ook eene koffijbaal, eene wolbaal enz. Het verkleinwoord is baaltje.
Gemeenlijk leidt men dit woord, om de rondheid der zaak, welke daardoor aangeduid wordt, van ons bal af. Wachter. vindt deszelfs oorsprong in het gr. πιλεω, ik druk zamen. Het eng. bail en bale, ital. balla, deen. Ball, hoogd. Ballen, pool. bela, en lat. bala en balla worden, insgelijks, voor een pak, of eenen zamengepakten hoop waren, gebruikt.